Ik zat met Tapijt op de trein. Onze discussie over de beste methode om een fietsband op te pompen was leeg gebloed, dus begon ik over iets anders.
‘ Vorige week ging ik met een vriendin, gewoon een vriendin, niet mijn vriendin of zo’n vage bonusvriendin, je snapt me wel, eten in ‘Mijn Restaurant’. Manman, was me dat de lamste vol-au-vent aller tijden,’ zei ik, ‘ Vijftien euro voor wak pottenspul uit de Infla-markt. De frieten zagen zo bruin als de dierentuin onder mijn teennagels en ’t was ook nog eens Mekka-Cola. Om nog te zwijgen over de service, oertraag en stinken uit zijn bek of iets anders, het viel zelfs niet te plaatsen.’
Tapijt wist niet goed wat zeggen. Zijn autistische brein zocht naar een geschikte manier om op dit onderwerp te anticiperen, maar vond het niet. De bomvolle wagon zoog de stilte op.
‘ Ik zal het hem zeggen,’ knarste een vrouwenstem, rechts van mij.
‘ Excuseer?’
‘ Ik zal het zeggen, tegen Bennie... Mijn broer.’
Ik sloeg een kleur uit waarvoor ze nog een potlood moeten ontwikkelen en probeerde me te herpakken met een grapje: ‘ Maar de stoelen zitten wel comfortabel.’
Tapijt die het identificeerde als humor zei: ‘ Ha. Ha.’
Maar de vrouw keek me achterdochtig aan en siste: ‘ Wat is er mis met de stoelen? Ik snap het niet. Het zijn toch gewoon witte, door de Europese Zitliga onderschreven tuinstoelen met een aanpasbare armleuning en een licht gebogen ruggensteun zodat de nodige ergonomische flexibiliteit wordt geboden.’
‘ We mogen toch eens lachen,’ stamelde ik.
‘ Ha, je vindt dat grappig. Er is al genoeg gelachen met onze Bennie, je weet wel wat ik bedoel.’
‘ Euh nee, ‘k ben nie mee.’
‘ Bennie mee, bennie mee?? Is dat humor, ventje? Mongool.’
Paf.
Deur dicht.
Vrouw weg.
0-0.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten